Jeremiah 7

87) Men noemt

Hebreeuws, zij noemen ze, of hebben ze genoemd; dat is, men noemt ze, zij worden genoemd; gelijk elders dikwijls.

1) huis,

Dat is, tempel, gelijk Jer. 7:4.

Jer 7.4

2) den HEERE

Hebreeuws eigenlijk, u voor den HEERE te buigen, of neder te bukken; zie Gen. 24:26.

Ge 24.26
3) goed,

In plaats dat uw wandel en handel nu kwaad is, zo verbetert denzelven alzo, dat gij van het kwade afwijkende het goede voorneemt en doet, dat is, u recht bekeert; zie onder Jer. 7:5, en Jer. 18:11, enz. Het woord beteren betekent anderszins hetgeen goed is nog beter maken en alzo in het goede toe te nemen en te wassen.

Jer 7.5 18.11

4) doen wonen

Te weten van eeuw tot eeuw u bevestigen in uwe woonplaats, gelijk onder Jer. 7:7.

Jer 7.7
5) valse woorden,

Hebreeuws, woorden, of dingen van de leugen, of der valsheid; dat is, waarmede gij tekortkomen en uzelven bedriegen zult; alzo onder Jer. 7:8.

Jer 7.8

6) deze!

Als met den vinger wijzende op de delen van het gebouw des tempels, waarin het voorhof, heilig en allerheiligste waren, alle heilige plaatsen en woningen des Heeren genoemd. Dit was de ijdele troost der valse profeten, waarmede zij het volk in hunne boosheid stijfden tegen de dreigementen Gods en zijner profeten; te weten dat het geen nood had, omdat zij den tempel en tempeldienst onder zich hadden, waardoor zij genoeg meenden bewaard te zijn, hoewel zij ondertussen goddelooslijk leefden, en daarmede alles ontheiligden, gelijk in het volgende verklaard wordt. Anders: deze dingen [onze godsdiensten] [behoren tot] den tempel; de zin op een uitkomende.

7) waarlijk

Hebreeuws, goedmakende zult goedmaken, en alzo, doende zult recht doen.

8) ulieden

Waarover gij kwalijk zoudt moeten varen.

9) eeuw tot eeuw.

Dat is, van de ene eeuw tot de andere eeuw, dat is altoos.

10) valse woorden,

Gelijk boven Jer. 7:4.

Jer 7.4
11) Zult gij stelen,

Alsof de Heere zeide: Schaamt gij u niet zo huichelachtig en goddelooslijk te handelen?

12) dat naar Mijn Naam

Hebreeuws, over hetwelk mijn naam genoemd, of uitgeroepen is; alzo Jer. 7:11,14,30, en Jer. 14:9, en Jer. 15:16, enz. Vergelijk de manier van spreken met Jes. 4:1.

Jer 7.11,14,30 14.9 15.16 Isa 4.1

13) Wij zijn verlost,

Dat is, het heeft nu geen nood, wij zijn nu vrij en buiten gevaar, zullen voorzeker ontkomen en behouden zijn, nu wij onzen tempelgang gedaan hebben.

14) om al deze gruwelen

Dat is, om alzo uzelven tot deze boosheid verlof en vrijheid te geven en daarin meer en meer te verharden en voort te gaan. Anders: opdat wij al deze gruwelen mogen doen.

15) uw ogen

Dat is, houdt gij het daarvoor; is het naar uw oordeel zulk een huis, enz.

16) moordenaren?

Hebreeuws eigenlijk, doorbrekers, inbrekers; dat is geweldenaars, straatschenders, moordenaars; zie Ps. 17:4.

Ps 17.4

17) Ziet,

Alsof God zeide: Schaamt gij u niet zulke gruwelen voor mijne ogen te bedrijven, zo weet ook dat ik het zie en zoeken zal; want, enz.

18) eerst had

Nadat Jozua het land Kana„n had ingenomen; zie Joz. 18:1.

Jos 18.1

19) wonen;

Zie Ps. 78:60, en vergelijk 1 Kon. 8:13, met de aantekening.

Ps 78.60 1Ki 8.13

20) wat Ik

Te weten hoe Ik eerst de ark gevankelijk heb laten wegvoeren door de Filistijnen; zie 1 Sam. 4:11; Ps. 78:60,61, en naderhand de tien stammen, onder welke Silo gelegen was, heb laten wegvoeren naar Assyri‰. Zie Jer. 7:14,15.

1Sa 4.11 Ps 78.60,61 Jer 7.14,15
21) vroeg op

Dat is, mijne profeten vroeg en intijds, steeds en doorgaans tot u zendende met een uitnemende vlijtigheid; zie 2 Kron. 36:15; alzo onder Jer. 7:25, en Jer. 11:7, en voorts dikwijls in dit boek.

2Ch 36.15 Jer 7.25 11.7

22) doen,

Door de Babyloni‰rs.

23) van Mijn aangezicht

Vergelijk 2 Kon. 17:18.

2Ki 17.18
24) Efra‹m,

Versta, de tien stammen, onder den naam van Efra‹m, als de machtigste en aanzienlijkste, dikwijls begrepen, die uit hun land naar Assyri‰ zijn weggevoerd. Zie 2 Kon. 17:6,23, en 2 Kon. 18:11.

2Ki 17.6,23 18.11
25) Gij dan,

Dit spreekt de Heere tot Jeremia.

26) loop Mij

Met voorbidden, of voorspreken. Zie Job 21:15; alzo onder Jer. 27:18.

Job 21.15 Jer 27.18
27) kinderen

Zij zijn altemaal dol en razende van afgoderij.

28) gebeelde

Met afgodische figuren, gelijk enigen het Hebreeuwse woord verklaren.

29) maken

Dat is, bakken.

30) Melecheth des hemels,

Het Hebreeuwse woord, dat hier in den tekst gelaten is, wordt verscheidenlijk van de geleerden uitgelegd. Sommigen zetten het over: koningin des hemels, waardoor sommigen de maan, anderen enige grote sterren verstaan. Anderen zetten het over: de werken, of het maaksel des hemels; dat is, het ganse uitspansel met al het gesternte. Vergelijk onder Jer. 8:2, en Jer. 19:13, en Jer. 44:17,18,29,25.

Jer 8.2 19.13 44.17,18,29,25

31) te offeren,

Of, proevende uitgieten, uitstorten. Zie Ps. 16:4. Alzo onder Jer. 19:13, en Jer. 32:29, en Jer. 44:17,18,19, enz.

Ps 16.4 Jer 19.13 32.29 44.17,18,19

32) verdriet

Of, te tergen, tot toorn te verwekken.

33) [Doen zij het]

Of, is het niet aan, of tegen zichzelven?

34) de mensen

Hebreeuws, over den mens en over het beest.

35) Doet uw brandofferen

De Heere wil zeggen: Offert zoveel als gij wilt, en verzadigt u met het vlees der dankoffers: dat doet gij voor uzelven, niet tot mijn dienst, [vergelijk Hos. 8:13], gelijk in het volgende verklaard wordt.

Ho 8.13
36) niet gesproken,

De zin is: Dit is geenszins het voornaamste geweest, dat Ik hun belast heb, gelijk gij huichelaars dit neemt, maar zulk een oprechte gehoorzaamheid, die zij mij niet bewezen hebben en gij nog minder doet, gelijk volgt; zie van zulk een gebruik der woorden, niet, Hos. 6:6, en onder Jer. 16:14.

Ho 6.6 Jer 16.14
37) God zijn,

Zie Gen. 17:7.

Ge 17.7

38) volk zijn;

Zie Deut. 7:6.

De 7.6
39) goeddunken

Zie boven Jer. 3:17.

Jer 3.17

40) gekeerd,

Hebreeuws, geworden, of geweest.

41) voorwaarts.

Hebreeuws, na, of voor het aangezicht; dat is, zij hebben mij den nek of rug toegekeerd, en niet het aangezicht, gelijk boven Jer. 2:27, en onder Jer. 32:33, enz.

Jer 2.27 32.33
42) vroeg op

Dat is, tijdelijk en gestadiglijk zendende. Vergelijk boven Jer. 7:13.

Jer 7.13
43) nek verhard,

Zie Exod. 32:9; alzo onder Jer. 17:23, en Jer. 19:15; Neh. 9:17,29.

Ex 32.9 Jer 17.23 19.15 Ne 9.17,29
44) de waarheid

Of, trouw, geloof, gelijk boven Jer. 5:1.

Jer 5.1

45) uitgeroeid

Of, afgesneden; dat is, zij gaan altemaal met huichelarij, ontrouw en valsheid om, zij houden hunnen God geen woord noch geloof.

46) Scheer

Een teken van groten rouw. Zie Job 1:20; Jes. 15:2, en onder Jer. 16:6.

Job 1.20 Isa 15.2 Jer 16.6

47) hoofdhaar

Het Hebreeuwse woord betekent al zulk haar, dat men lang heeft laten wassen en van welks afschering men zich heeft onthouden. Van denzelfden oorsprong komt ook het woord Nazire‰r, waarvan te zien is Num. 6:2,5; Richt. 13:5.

Nu 6.2,5 Jud 13.5

48) geslacht

Zie Ps. 12:8.

Ps 12.7

49) verbolgenheid

Of, oplopendheid, overlopende toornigheid; dat is, op hetwelk Hij ten hoogste vertoornd en ontsteld is. Of [gelijk sommigen] dat zijne verbolgenheid verwekt had, in enen zin. Vergelijk Deut. 32:19.

De 32.19
50) verfoeiselen

Gelijk boven Jer. 4:1.

Jer 4.1

51) huis,

Den tempel.

52) dat naar Mijn Naam

Gelijk boven Jer. 7:10.

Jer 7.10
53) Tofeth,

Zie van dezen gruwel 2 Kon. 23:10.

2Ki 23.10

54) zoons van Hinnom

2 Kon. 23:10 genoemd het dal der kinderen [Hebreeuws zonen] van Hinnom. Zie aldaar, en onder Jer. 32:35.

2Ki 23.10 Jer 32.35

55) geboden,

Maar wel scherpelijk verboden en verfoeid. Zie Lev. 18:21.

Le 18.21

56) hart

Of, op, over mijn hart opgeklommen; menselijk van God gesproken, gelijk wij zeggen: Het is mij nooit in den zin gekomen, het is niet eens in mijn hart opgekomen, in mijne gedachten opgeklommen; versta, dat Ik hun zulke gruwelen zou gebieden, of dezelve mij laten gevallen; vergelijk boven Jer. 3:16, en onder Jer. 19:5, en Jer. 32:35, en Jer. 51:50; idem Ezech. 11:5, en Ezech. 14:4, en Ezech. 20:32, en Ezech. 38:10; Luk. 24:38. Dezelfde manier van spreken wordt wat anders gebruikt onder Jer. 44:21, voor ter harte nemen, of iets dat in het hart opkomt om daarop te letten en dat te straffen.

Jer 3.16 19.5 32.35 51.50 Eze 11.5 14.4 20.32 38.10 Lu 24.38 Jer 44.21
57) zij zullen ze

Dat is, men zal, enz.

58) Tofeth

Deze plaats, die de afgodische Joden door hun gruwelijke afgoderij voor zeer heilig hadden gehouden, zal dan door de dode lichamen der verslagenen verontreinigd worden; alzo onder Jer. 19:11,13.

Jer 19.11,13

59) omdat

Anders: totdat er geen plaats meer zij.

60) En de dode lichamen

Hebreeuws, het dode lichaam; alzo onder Jer. 16:4, en Jer. 34:20, enz.

Jer 16.4 34.20

61) afschrikken.

De vogels of beesten van de dode lichamen verjagen.

Copyright information for DutKant